jg.39 (2007) 1-2

De Achttiende Eeuw 39 (2007) nr.1 cover39-1

Eveline Koolhaas-grosfeld, Verklaring der plaat
Plaat V uit J.J. Engel, De kunst van nabootzing door gebaarden. Met ophelderende plaaten, Haarlem, bij J. van Walré, 1790, 2 dln. Vertaling van de originele versie Ideen zu einer Mimik, 1785-1786, door J. Konijnenburg, voorzien van 26 prenten naar Johann Wilhelm Meil.

Bevalligheid, schoonheid, welvoeglijkheid , sierlijkheid – de regels voor de toneelspelers gaan over niets anders dan uiterlijkheden; de auteur van het bovengenoemde traktaat over de ‘schouwspeelkunst’, de Duitse filosoof en toneelliefhebber Johann Jacob Engel (1741-1802), heeft er geen goed woord voor over. Want hierdoor bewegen veel acteurs zich nog steeds op die ouderwetse, ‘afgepaste’ en ‘popachtige’ manier over het toneel. Terwijl er toch inmiddels met de nieuwe smaak in de keuze van toneelstukken een andere, natuurlijke manier van spelen is ingevoerd, met name door de grote acteur Hans Ekhof (1720-1778). Ekhof hield niet van keurig afgepaste schreden of een door dansmeesters voorgeschreven lichaamshouding, met dat kunstmatige optillen en laten vallen van de arm. Waarheid was zijn eerste regel, schoonheid vond hij van ondergeschikt belang. Tot zover schrijft Engel duidelijke taal. Ingewikkelder wordt het wanneer hij al die bewuste, onwillekeurige en vluchtige lichaamsbewegingen die het innerlijk van de mens weergeven, in toneelregels probeert te vangen. Zijn doel is niet alleen om de ouderwetse toneelspelers het juiste pad te wijzen, maar ook acteurs en actrices die menen dat zij zich louter op hun gevoel kunnen verlaten. Zij volgen de natuur, inderdaad, maar mét haar gebreken, zoals te zwakke of te overdreven bewegingen en stemgeluiden, haperende zinnen, verwarde uitdrukkingen, etc. De kunst moet hier de natuur verbeteren, zorgen dat woorden, spreektoon en beweging een harmonisch geheel vormen, en tezamen volmaakt overeenstemmen met de hartstocht, houding en het karakter.
De acteur op de afgebeelde plaat heeft het relatief gemakkelijk; hij verbeeldt de overgang van een rustende naar een werkzame toestand. Bovenaan zien we de ‘allerwerklooste houding’, herkenbaar aan het achterovergeleund zitten, de over elkaar geslagen benen en verborgen handen; de volgende houding is ‘de laatste onder de soort der rustenden, het naaste aan de werkzaamheid’: het hoofd is opgericht, de aandacht ergens op gevestigd, de voeten alvast stevig op de grond geplant, en de handen op de uit elkaar geplaatste knieën.
Het aanleren van deze ‘natuurlijke’ acteertrant vergt tijd en moeite. Maar Engel, zich de paradox goed bewust, beargumenteert dat de volmaakt natuurlijke bewegingen op den duur deel van jezelf worden. Acteurs die alleen hun gevoel gebruiken hebben dan het nakijken.

Inger Leemans, Edwin van Meerkerk en Tom Verschaffel, ‘Aan den lezer’
Ongeveer vijf jaar geleden werd de opzet en het uiterlijk van dit tijdschrift drastisch gewijzigd. Vormgeving en rubrieksindeling werden herzien en er kwam een nieuwe uitgever. Niet alleen de redactie zelf kan inmiddels met tevredenheid terugblikken, ook hebben we van heel wat lezers bemoedigende geluiden gehoord. Desondanks markeert dit nummer, het eerste van onze negenendertigste jaargang, opnieuw een overgang. Voortaan is De Achttiende Eeuw een peer reviewed tijdschrift. Daarnaast wordt het bij een andere uitgever gedrukt. Voor we u meer vertellen over de gevolgen van deze koerswijzigingen, wil de redactie stilstaan bij de afgelopen vijf jaar.
Op het moment van overgang van APA – Holland University Press naar Uitgeverij Verloren verscheen dit tijdschrift al tien jaar onder de titel De Achttiende Eeuw. Documentatieblad van de werkgroep achttiende eeuw. Meer dan alleen een documentatieblad voor de Werkgroepleden ambieerde het tijdschrift het platform te zijn voor de wetenschappelijke bestudering van de achttiende eeuw in Nederland en Vlaanderen. Aan die ambitie kwam na tien jaar geen einde. Wel was het medialandschap, ook onder academische periodieken, intussen sterk veranderd. Het bestuur van de Werkgroep en de nieuw aangetreden kernredactie van De Achttiende Eeuw hadden behoefte aan een grotere variatie in de bijdragen en wilden meer aandacht besteden aan de vormgeving. Dit voornemen kreeg vorm in de introductie van rubrieken als ‘Omtrent bronnen’, ‘De vertelde achttiende eeuw’, interviews, discussiestukken en een veel groter aantal illustraties. Bij deze wijziging heeft de redactie altijd de steun gekregen van de nieuwe uitgever, Verloren, met name in de personen van Thijs VerLoren van Themaat en Anja van Leusden. Mede namens het bestuur van de Werkgroep willen wij uitgeverij Verloren hartelijk danken voor de constructieve samenwerking. Na vijf jaar staat er, zo hopen wij, een veelzijdig, leesbaar en aantrekkelijk vormgegeven tijdschrift en is bovendien de ruime achterstand in te verschijnen afleveringen geheel ingelopen.
De wereld van het academische publiceren is echter druk in ontwikkeling. Universitaire onderzoekers worden in toenemende mate afgerekend op het aantal publicaties dat zij ‘scoren’, en op het niveau daarvan. Deze ontwikkeling – die zich in de sociale wetenschappen en de Angelsaksische wereld al veel eerder heeft voorgedaan -heeft grote gevolgen gehad. Deze gelden niet alleen de individuele onderzoeker, maar evenzeer de wetenschappelijke tijdschriften zelf. Concreet betekende dit dat het bestuur van de Werkgroep 18e Eeuw en de redactie van De Achttiende Eeuw voor de keuze stonden mee te veranderen en een nieuw systeem van beoordeling van artikelen in te voeren, of het risico te lopen dat de meest belangwekkende publicaties over ‘de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden en de overzeese gebiedsdelen in de lange achttiende eeuw (1670-1830)’ elders worden aangeboden. Daarom is besloten om met ingang van dit nummer te werken met een peer review systeem. Deze voorgenomen wijziging viel samen met externe omstandigheden die het voor de Werkgroep aantrekkelijk maakten over te stappen naar een andere uitgever. In de HoLaPress hopen bestuur en redactie een enthousiaste nieuwe partner gevonden te hebben. In overleg met de vormgevers is de redactie erin geslaagd de zichtbare gevolgen van deze overgang tot een minimum te beperken. Zo blijven de rubrieken waar u als lezer inmiddels aan gewend bent bestaan, evenals de illustraties. Wat wel met ingang van dit nummer verandert, is de opmaak van de artikelen, die nu beginnen met de Engelstalige samenvatting en waarbij achteraan een literatuurlijst en het adres van de auteur is opgenomen. Voor toekomstige auteurs zal de nieuwe opzet vooral merkbaar zijn in het uitvoerige commentaar dat zij van de peer reviewers ontvangen. Meer informatie over de redactionele procedures en de instructies voor de auteurs treft u aan op http://www.18e-eeuw.nl. Bestuur en redactie hopen en verwachten dat het kwalitatief hoogstaande aanbod aan artikelen, die prettig leesbaar en visueel aantrekkelijk zijn, De Achttiende Eeuw zal blijven kenmerken. Wij wensen u gedurig leesplezier.

Jacques Bos, ‘Verval, deugd en Nederlandse eigenheid. Karakter als politiek-antropologische categorie in de achttiende eeuw’
In the course of the eighteenth century ‘national character’ became a central concept in the Dutch public debate. This reflects the growth of a Dutch national identity, transcending regional identities and defined in contrast with the perceived traits of surrounding European peoples. This article, however, does not focus on the content given to the term ‘national character’, or on the specific nature of the traits that the Dutch ascribed to themselves. Instead, attention is paid to more structural aspects of the discussions on national character in the eighteenth-century Netherlands. On the one hand, these discussions should be regarded as part of a more general discourse on character comprising a wide range of psychological and anthropological knowledge. In this discourse characters were primarily regarded as transparent types that could be described by enumerating a limited number of distinctive traits. Furthermore, this early modern configuration of human science had an important moral dimension: the description of characters was never strictly separated from their evaluation. In the second place, the Dutch debate on national character should be connected with the eighteenth-century discussion on republicanism, in which classical conceptions of civic virtue competed with more modern notions of civility and politeness that emphasised the cultural dimension of citizenship.

>Christophe Madelein, ‘Kant in de fout? Het verhevene in de Nederlanden’
Despite the widespread international interest in the sublime, particularly in the (long) eighteenth–century conceptions of it, there is as yet no systematic study of Dutch texts on the sublime. In this article I give the outlines of a current research project trying to fill that gap. In the late eighteenth century there are Dutch translations of German and English texts on the sublime, but no original Dutch contributions. At the close of the century the Dutch theologian and philosopher Paulus van Hemert starts spreading the Kantian philosophy, and it is in these circles that the first original Dutch texts on the sublime are to be found. While Van Hemert himself stays close to Kant, fellow Kantians J.F.L. Schröder and T. van Swinderen tend to choose a more popularizing tone. Johannes Kinker develops, out of Kant’s critical philosophy, an original variety of aesthetic idealism. The resistance to Kantian and idealistic philosophy is clear in contributions by Matthijs Siegenbeek and Willem Bilderdijk, who both return to the ancient Greek roots of the sublime, albeit in a completely different way. I argue that a thorough understanding of these texts (both the late-eighteenth-century translations and the early-nineteenth-century original contributions), and of their specificity in European cultural history, must be based on a comparison with the contemporary conceptions of the sublime in the wider European context.

Joost Rosendaal, ‘Revolutionaire vrouwen gezocht! Een repliek op de kritiek van Myriam Everard’

Myriam Everard, ‘Twee ‘dames hollandoises’ in Trévoux. De politieke ballingschap van Elisabeth Wolff en Agatha Deken, 1788-1797’

Stand van zaken:
Eric Jorink, Alles hangt met alles samen. Enige opmerkingen over de achttiende-eeuwse verzamelcultuur in de Republiek

Berichten uit de geleerde wereld:
Hanco Jürgens, Contesting Enlightenment Contested. Some questions and remarks for Jonathan Israel.
Jonathan Israel, Replying to Hanco Jürgens.
Peter Altena, ’t Lust mij …. Gesprek met André Hanou

Ornament01

De Achttiende Eeuw 39 (2007) nr.1 cover39-2
Themanummer ‘Sociabiliteit’

Eveline Koolhaas-grosfeld, Verklaring der plaat
Christiaan Andriessen (1775-1846), ‘12 jan. Wat staat u dat slegt’. Tekening uit zijn dagboek, 1805-1808.
Collectie Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, Amsterdam.

Op een goede dag, 12 januari 1805 om precies te zijn, stapte de kunstenaar Christiaan Andriessen een van de Amsterdamse koffiehuizen binnen, gekleed in een lange koetsiersjas met pellerine, het nieuwste van het nieuwste op het gebied van mannenmode. Dat baarde enig opzien. ‘Wat staat u dat slegt’, is het plagende commentaar van een van de bezoekers. De oudere man met zijn achttiende-eeuwse, driekantige hoed tuurt demonstratief in zijn krant, immuun voor modieuze wuftheid. Andriessen, flaneur die hij was, kon zich wel amuseren met zulke kleinmenselijke trekjes. En zo leverde dit voorval weer een aardige tekening in zijn dagboek op. Op zijn bekende, vlotte manier tekende Andriessen rechts op het buffet een paar koffiekannen en achterin de ruimte de leestafel, net genoeg om te weten dat dit het interieur van een koffiehuis is. De Amsterdamse koffiehuizen lagen als een soort satellieten om het beursgebouw, hét bolwerk van wereldwijde mannelijke sociabiliteit. Zo had je op de Dam nr. 15 het Noord-Hollandse Koffiehuis, dat voornamelijk werd bezocht door handelaren en fabrikanten uit Zaandam, en op nr. 19 het Engelse Koffiehuis. Het Duitse Koffiehuis bevond zich aan het Rokin nr. 124, het Nieuwe Duitse Koffiehuis in de Beurssteeg nr. 93. Wat verder weg, Kalverstraat nr. 224, was het Franse Koffiehuis, waar Fransen, Italianen, Engelsen, speculanten en bankiers elkaar ontmoetten, en op nr. 240 het Amsterdamse Koffiehuis, waar voornamelijk geldwisselaars, hovelingen en joden kwamen.
Een reiziger in het Amsterdam van 1806-1812 vond de open sfeer in de Amsterdamse koffiehuizen een verademing, vergeleken bij de koffiehuizen in andere wereldsteden. In de Londense was het voor een vreemdeling niet uit te houden vanwege de nationale zelfingenomenheid, en in de Parijse deed niemand een mond open. Het zal wel te maken hebben met het open karakter van de Hollanders, schrijft hij, dat zij én over alles hun mening willen laten horen, én het de vreemde bezoeker graag naar zijn zin maken. De Hollanders kunnen zich bovendien redelijk goed uitdrukken in vreemde talen. ‘In een woord, men vindt hier in een kort begrip alles, wat ter verademing van het maatschappelijk leven kan verstrekken; jammer slechts dat de verteeringen zoo kostbaar zijn.’

  • [Anoniem], Reis door Holland in de jaren 1807-1812 (Amsterdam [1812]) 42 en 182.
  • I. H. van Eeghen, ‘In mijn journaal gezet’. Amsterdam 1805-1808. Het getekende dagboek van Christiaan Andriessen (Amsterdam, Alphen a/d Rijn) 1983.
  • P.G. Witsen Geysbeek, Tableaux d’Amsterdam (Amsterdam 1810).

Bert de Munck, ‘Motieven en vertogen van het middenveld. (Vroeg)moderne verenigingen in het middenveld tussen civil society en sociaal kapitaal’
In dit themanummer wordt het achttiende- en negentiende-eeuwse verenigingsleven vanuit diverse hoeken belicht. Het onderzoek naar de geschiedenis van sociabiliteit en het verenigingsleven heeft vaak aandacht besteed aan culturele factoren. De vroegmoderne periode leent zich uitstekend tot het situeren van organisaties als schuttersgilden, broederschappen en rederijkerskamers in een spanningsveld tussen populaire cultuur enerzijds en een zich distantiërende elite anderzijds. In de loop van de achttiende eeuw groeide het culturele verenigingsleven bovendien steeds meer uit tot een autonoom en zelfstandig veld, dat zich van religieuze en politieke structuren losrukte. Verenigingen blijven echter fundamenteel ingebed in een sociale, economische en politiek-ideologische context. Vanuit die overtuiging werden voor dit themanummer een aantal historici aangezocht om te reflecteren over de relatie van achttiende-eeuwse verenigingen met vooral economische, sociale en politiekideologische structuren. Er werd daarbij aangedrongen op een interdisciplinaire aanpak, met onder meer aandacht voor concepten uit de economie en de sociologie. Hierna worden enkel case-studies gepresenteerd van jonge onderzoekers die op de uitdaging zijn ingegaan en waarin het verenigingsleven vooral in verband wordt gebracht met sociale, economische en politieke motieven. Zonder een inleiding te willen zijn, zal in dit openend essay gereflecteerd worden over enkele belangrijke concepten van sociale en politieke aard waarmee het verenigingsleven op dit ogenblik wordt benaderd.

Frederik Verleysen, ‘“Het nooden van de Heeren”. Een verkenning van verticale relatienetwerken en patronage in de Antwerpse, Brusselse en Gentse corporatieve wereld’
This article discusses patron-client networks in urban politics in Antwerp, Brussels and Ghent. For the seventeenth and eighteenth centuries there is ample evidence that members of craft guilds in these cities were able to use such networks to exert further political influence. Gift-giving (often food and drink) and inviting members of the city council to guild feasts played a vital role in this process. In the eighteenth century, this climate of cooperation slowly changed, largely under pressure from the central governement. Gift-giving and other forms of friendly interaction between craft guild masters and city officials were being curtailed as the governement in Brussels tried to limit the influence of local political networks.

Tine De Moor, ‘Het belang van participatie voor economische sociabiliteit. Gemene gronden in het Vlaanderen van de achttiende en negentiende eeuw’
In this article the importance of participation for the study of economic sociability is illustrated by means of a case study, a common in eighteenth century Flanders. Common land was still quite widespread in northwestern Europe in the eighteenth century, though it came under increasing pressure from governments to dissolve and privatise. The study shows how the changing background of the commoners led to a shift in their participatory behaviour and consequently in the management of the common land. The commoners’ behaviour changed in different ways: they became less active on the common and their subscription to become commoner was often postponed until later. These and other indicators show that the common’s position changed from a pivotal part of the agricultural chain – e.g. for its pasture and the production of manure– to an insurance for old-age. The analysis of their social-economic background shows that the group of commoners was composed increasingly out of wage labourers, instead of independent farmers. This occupational shift had a profound influence on the management of the common: from the 1820s onwards the managers of the commons leased out increasingly plots of land. Beforehand a refined price mechanism to regulate the level of cattle units – adjusted to the amount of resources available – was used. Whereas in the eighteenth century the commoners managed to achieve a fairly stable exploitation level, they now lost control – both in qualitative and quantitative terms – over the use of the common. The lesser interest of the commoners in the use of the common was probably also responsible for a lower degree of social control, thus urging the managers to appoint external controllers. The article shows the high impact of the members’ participation on institutions of economic sociability and explains how changes in the social-economic background of the members of such institutions in the late eighteenth century were responsible for a fundamental change in the management of these institutions.

Hilde Greefs, ‘Informele netwerken van de zakenelite in Antwerpen, 1796-1830’
The basic assumption of this article is the question whether membership of voluntary associations can be used to build up and reinforce economic contacts and relations. The importance of informal networks for economic performance is checked by looking at the membership of the business élite in voluntary associations in Antwerp during the period 1796-1830. This case-study is particulary interesting because it considers a period of reconversion of the Antwerp economy after the reopening of the river Scheldt in 1796, offering favourable perspectives for international maritime trade. The scope of the relation network (being local or international) seems to have been of particular importance for the economic choices of the selected businessmen in the city. This case study reveals that there can be drawn a parallel with the informal networks these businessmen build up through associational life in this ‘young’ port town.

Berichten uit de geleerde wereld:
Het twaalfde ISECS-congres
Encyclopedie van Nederlandstalige Tijdschriften 1600-1815

De Vertelde Achttiende Eeuw:
De avonturen van Henry II Fix: postmoderne leukigheid of perfide plagiaat?

Omtrent bronnen:
Jan Noordegraaf, Lambert ten Kate schrijft naar Dantsig. Brieven aan Johann Philipp Breyne

Scriptieprijs:
Frédérique Brinkerink, ‘‘De nieuwe Pygmalion’. Carrièrestrategieën van de Franse beeldhouwer Joseph Chinard (1756-1813)’
The sculptor Joseph Chinard managed to build a successful career. To name just a few of his achievements: he was laureate of the prestigious Concorso Balestra, exhibited at the Parisian Salon, became the quasi official portraitist of the Bonaparte family and worked at the Arc de Triomphe du Carrousel. Although Chinard worked in Paris, he remained closely associated to the provincial milieu of his native city Lyons and stayed independent from the Académie Royale de Peinture et Sculpture, located in Paris. Without the support of this academy, Chinard had to overcome certain difficulties on the road to success.
Chinard managed to survive by constantly changing his style, according to the wishes of his patrons. For this reason, he did not work in his favorite style, which was closely related to the French Rococo. He adjusted his style to the severe Neo-classical style, which became en vogue at the end of the eighteenth century. Changing attitudes towards the classical heritage of ancient Greece and Rome, and cultural politics of the subsequent governments certainly played an influential role on Chinard’s career choices. Furthermore, certain specific events affected his working methods and style. For example, his two stays in Rome, his incarceration (both in Rome and in Lyons), the patronage of Napoleon Bonaparte and Chinard’s Salon contributions all influenced his work. In addition, Chinard’s strategic struggle to achieve a successful career (including his will to survive) and his never ending search to receive the same kind of recognition and fame as his well-known colleague Antonio Canova explain why Chinard changed his style as thoroughly as he did.

Plaats een reactie